Eén van de belangrijkste kenmerken van de plastieken van Fioen Blaisse (1932) is de vloeiende lijn, ooit de muzikaliteit van haar werk genoemd. Deze muzikaliteit is te vinden zowel in de suggestie van beweging als in de thematiek van haar beelden.
In de jaren zestig maakte Blaisse grote dierplastieken. Een dansuitvoering in Tunesië in 1970 inspireerde haar tot het verwerken van het thema dans in haar beelden. Blaisse abstraheert de waarneembare werkelijkheid. Haar welhaast zwevende figuren bestaan uit strakke gebogen vormen die in elkaar overlopen, waarvan alleen het hoofd een herkenbare vorm heeft. Zij hebben geen individueel uitgewerkte gezichten en blijven anoniem. De kleding van de danseressen vormt zo'n eenheid met het lichaam dat er geen onderscheid aanwijsbaar is.
De 'Schrijdende Danseres met Tamboerijn II' heeft een voet opgetild en is op weg om contact te maken met de aarde. Opvallend is dat de naar achteren hellende sculptuur zowel breed als ijl is. Door deze factoren wordt een moment van spanning weergegeven. Het zetten van de stap houdt de belofte in dat er iets komen gaat. Het is Blaisse's verbeelding van het ritme van het bestaan.